Het ontstaan van onze familienamen

Waarom?

De Germaanse volken die sinds de 5e eeuw het gebied van het huidige Belgie en Nederland bewoonden, de Franken, de Friezen en de Saksen, hadden een éénnaamsysteem. Eén naam volstond, omdat bijna iedereen een verschillende naam kreeg. Dit was mogelijk door het combineren van naamelementen tot steeds nieuwe, tweeledige samenstellingen.

In de middeleeuwen is het Germaanse éénnaamsysteem langzaam maar zeker in verval geraakt en geleidelijk vervangen door een tweenamensysteem, bestaande uit een voornaam plus een toenaam.
Deze ontwikkeling is toe te schrijven aan een samengaan van verschillende factoren:

Het christendom

Na de invoering van het christendom in de vroege middeleeuwen verdwenen veel Germaanse persoonsnamen. Hoewel het pas na het concilie van Trente (1545-1563) verplicht werd om een christelijke doopnaam te dragen, gaf men toch vaak de voorkeur aan een naam uit de Bijbel. Heel wat vreemde namen werden in deze tijd geïntroduceerd: Hebreeuwse (bv. Johannes), Griekse (bv. Stefaan), Latijnse (bv. Marcus). Buiten het Friese gebied bleven de Germaanse namen alleen behouden inzoverre er heiligen met deze namen waren, bijv. Bernard, verlatijnst tot Bernardus.

In de 12de eeuw werden enkele heiligennamen zeer populair: Johannes, Petrus, Nicolaus en Wilhelmus voor jongens; Maria, Catharina, Margaretha voor meisjes. Mede door het gebrek aan voldoende heiligennamen kreeg een groot aantal dopelingen dezelfde naam. In de 10de eeuw waren er bijvoorbeeld in Gent voor 287 mensen nog 259 verschillende namen; maar in de 13de eeuw droeg een derde van de mannen vermeld in de oorkonden van St.-Bernards-aan-de-Schelde de namen Johannes, Nicolaus of Wilhelmus.

Het beperkte aantal beschikbare namen vormde een belangrijke oorzaak voor de afbraak van het éénnaamssysteem. Om de vele personen die Jan of Willem heetten, van elkaar te kunnen onderscheiden, werd een tweede naam toegevoegd, bv. Jan Jans sone > Janssen (zoon van Jan); Wilhelmus de Smet.

Verarming door vernoeming

Het Germaanse naamgevingssysteem verarmde door mechanische vernoeming: vader en (oudste) zoon kregen dezelfde naam. Het oudste voorbeeld dateert uit 867: vader Liodricus heeft een zoon Liudricus (aan de IJzer). In de hoge middeleeuwen (1000-1250) werd vernoeming een mode bij adellijke families. Bepaalde namen werden van generatie op generatie overgedragen: Isbrand in het geslacht Haarlem, Diederik bij de Hollandse graven, Boudewijn bij de graven van Vlaanderen. Van de adel zakte de mode af naar de lagere adel, naar de hogere burgerij en tenslotte ook naar de gewone lieden.

Onderscheidingsdrang

Een andere aanleiding tot uitbreiding van het éénnaamsysteem was de behoefte van de hogere standen om zich te onderscheiden van het volk. De adel was de eerste groep die een geografische toenaam aannam, waarin op het feodale bezit gewezen werd, bv. 1296: dominus Johannes de Berthoudt dictus de Berlaer (de Berthouts hadden heel wat bezittingen in de omgeving van Berlaar). Het Franse de en het Duitse von als aanloop in familienamen wijzen overigens op adellijke afkomst, bv. d’Udekem de Guertechin, von Droste zu Hülshoff.
De mode van de tweenamigheid waaide over naar de burgerij: ook de burgers uit de steden begonnen een tweede naam toe te voegen. Die toenaam hoefde niet noodzakelijk geografisch van aard te zijn, maar kon ook de naam van de vader zijn, bv. Wolther, Bruyns soen ‘Wouter, de zoon van Bruin’.

Toename van de bevolking in de steden

Een vierde factor is de opkomst van de steden en de enorme bevolkingstoename die daarmee gepaard ging vanaf de 12de eeuw (eerst in Vlaanderen, daarna in Brabant, vervolgens in Holland). Doordat de namenvoorraad tegelijkertijd verarmde ontstond een praktisch naamgevingsprobleem, dat werd opgelost door over te schakelen op een tweenamensysteem.

Het typeren van de medemens

Het typeren van de medemens is een motief dat van alle tijden is. Het identificeren en typeren van de medemens gebeurt niet alleen op grond van herkomst (bv. Van Brussel, Van de Velde), maar ook op basis van het beroep (bv. Desmet, Bakker, Cuypers) of van opvallende fysieke en psychische eigenschappen (bv. De Wilde, De Groot, Roobaert). Dit zijn types die overal ter wereld voorkomen, allicht niet minder bij onze voorouders dan elders.

Waar en wanneer?

De ontwikkeling van vaste achternamen verloopt geleidelijk: de invoering van erfelijke geslachtsnamen verloopt van zuid naar noord, van stad naar platteland, van de hogere naar de lagere klassen van de bevolking. In de Zuidelijke Nederlanden, die vroeger dan de Noordelijke tot bloei zijn gekomen, zijn er al vanaf de 13de eeuw namen die van vader op zoon/dochter worden overgedragen. In Vlaamse steden als Brugge en Gent hebben de meeste burgers al in de 14de en de 15de eeuw vaste achternamen. In Brabant en Limburg ontstaan vaste geslachtsnamen iets later dan in het graafschap Vlaanderen.

In het Noorden is het gewest Holland het eerst met het aannemen van vaste geslachtsnamen: de ontwikkeling komt er op gang in de 16de en 17de eeuw. De noordelijke provincies Friesland, Groningen en Drenthe bereiken pas in de 18de en 19de eeuw hetzelfde peil als Holland.

Wanneer zijn onze familienamen officieel vastgelegd?

Onze familienamen zijn officieel vastgelegd in de Franse tijd: in België gebeurde dat in 1795, in Nederland in 1811. In Nederland doen allerlei fabeltjes de ronde over het aannemen van belachelijke achternamen in die tijd als protest tegen de Franse overheersing.

Sindsdien kan er, tenzij om gewichtige redenen, niets meer aan de spelling van de namen gewijzigd worden en kunnen er ook geen nieuwe namen meer worden gevormd. Het aantal familienamen kan enkel worden uitgebreid door migratie van buitenlanders met niet-Nederlandse namen naar België of Nederland, bijv. de Italiaanse familienaam Di Rupo in Wallonië, de Romaanse naam Moureaux in Nederland.

Auteur: Ann Marynissen.

In deze sectie: