Historische naamkunde
Plaatsnaamonderzoek
Het begint allemaal aan het eind van de achttiende eeuw. Tussen 1797-1800 deed de arts F. Grigny in Vlaanderen etymologisch onderzoek naar Belgische steden. In Nederland hielden de theoloog, Annaeus Ypeij, en de jurist, Jacob Hendrik Hoeufft, zich niet zozeer bezig met de etymologie van plaatsnamen, maar de typologie en de betekenis van hun grondwoorden. Onder een typologie verstaat men een onderverdeling maken van een groep objecten op basis van (een aantal) kenmerken van deze objecten.
In 1844 diende de beroemde negentiende-eeuwse dichter Isaac da Costa een voorstel in om een groot etymologisch plaatsnamenwoordenboek samen te stellen bij het KNAW (Koninklijk Nederlandsch Akademie van Wetenschappen).
Dit heeft echter niets opgeleverd. Een groot struikelblok hierbij was de spelling van aardrijkskundige namen.
Het onderzoek lag daarna gedurende lange tijd nagenoeg stil: er verschenen maar een paar lokale toponymische monografieën verschenen in Nederland. Pas na de Tweede Wereldoorlog waren er wel een aantal belangrijke publicaties op het gebied van toponymie.
Na de Tweede Wereldoorlog zorgden nieuwe initiatieven vanuit het KNAW (Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen) ervoor, dat in 1948 er een nieuwe Commissie voor Naamkunde werd opgericht met een eigen bureau. Deze Commissie maakte onderdeel uit van de Centrale Commissie voor Onderzoek naar het Nederlandse Volkseigen. De commissie bestond uit diverse wetenschappers, die zich bezighielden met zowel plaats- als persoonsnamenonderzoek. Het Bureau had de taak om namen te verzamelen, een bibliografie samen te stellen, en naamkundigen advies te verlenen.
Toen het budget voor het Bureau van Naamkunde wat groter werd, ging men o.a. onderzoek doen naar microtoponiemen, namen van kleine plekken en gebieden, zoals weilanden en beekjes, opdat deze namen niet als cultureel erfgoed verloren zouden gaan.
Het Bureau voor Naamkunde fuseert in 1981 met de Bureaus voor Dialectologie en Volkskunde. Dit worden afdelingen van het P.J. Meertens-Instituut. Het duurt een hele tijd, voordat Nederlandse universiteiten zich serieus met naamkunde gaan bezighouden (cf. Rentenaar 2006).
Persoonsnaamonderzoek
De geschiedenis van de antroponymie in Nederland is aanzienlijk korter samen te vatten. Een vroeg voorbeeld is Verhandeling over de eigennaamen der Friesen (1774) van E. Wassenbergh. Het echte onderzoek begint pas in 1885, als J. Winkler zijn nog steeds bruikbare De Nederlandsche geslachtsnamen in oorsprong, geschiedenis en beteekenis publiceert. Daarna lag het persoonsnamenonderzoek weer lang stil. Pas in 1941 publiceerde P.J. Meertens De betekenis van de Nederlandse familienamen en in 1947 Zeeuwse familienamen. Maar het grootste antroponymische project is het Nederlands repertorium van familienamen, dat door het Bureau van Naamkunde is geïnitieerd is. Ook uitgebreid voornamenonderzoek is maar langzaam en laat op gang gekomen (cf. Rentenaar 2006).
Recent werk op het gebied van persoonsnamen heeft vooral een socio-linguïstische invalshoek. Zo is er onlangs verschenen: Over Voornamen (2004) van G. Bloothooft, E. van Nifterick & D. Gerritzen. Dit boek beschrijft welke namen er momenteel aan kinderen gegeven worden; wat de invloed is van idolen op de keuze van een naam; wat de huidige naamtrends zijn; en welke regionale en sociale verschillen er in de naamgeving in Nederland bestaan. Het boek is gebaseerd op actuele bevolkingsgegevens, ontleend aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB).