Filosofen over namen

Vaak worden eigennamen vooral gezien als namen, die naar (unieke) individuen verwijzen. Er zijn echter verschillende andere opvattingen door beroemde filosofen voorgesteld.

J.S. Mill (1806-1873) was van mening dat namen betekenisloze tekens waren, die niet meer betekenen dan de persoon waarnaar zij verwijzen. Gottlob Frege (1848-1925) verzet zich hier echter tegen. Hij maakt een onderscheid tussen Sinn (betekenis) en Bedeutung (verwijzing). De verwijzing is de concrete persoon (of referent) waarnaar de taalkundige uitdrukking of persoonsnaam verwijst. De betekenis is de cognitieve inhoud van de naam of uitdrukking of de presentatiewijze van de referent. Op deze manier kan dezelfde verwijzing meerdere betekenissen hebben. Een beroemd voorbeeld is:

  1. De Ochtendster is de Avondster

Deze zin heeft twee betekenissen, omdat er twee verschillende presentatiewijzen zijn van eigennamen. Maar beide betekenissen verwijzen naar dezelfde referent: de planeet Venus.

Bertrand Russell (1872-1970) werkt verder binnen het voetspoor van Frege. Hij zag een eigennaam als een definite description, d.w.z. als een afkorting voor een uitgebreidere omschrijving of beschrijving van de referent, waarnaar een naam verwijst. Zo zag Russell de eigennaam de Ochtendster als een afkorting voor: “er is een uniek ding zodanig dat het de ochtendster is, die opkomt in de ochtend”.

Saul A. Kripke (1940) heeft een andere opvatting over wat eigennamen nu precies eigenlijk zijn. Hij ziet een eigennaam als een rigid designator, d.w.z. een term, die in alle mogelijke werelden naar dezelfde persoon verwijst. Deze verwijzing wordt, zoals Kripke beweert, vanaf de geboorte en/of tijdens de doop op symbolische wijze vastgelegd. Hij verzet zich tegen de verwijzingstheorie van Russell, omdat eigennamen specieker verwijzen dan bijvoorbeeld een contextuele omschrijving als “de Minister-President van Nederland”.

John R. Searle (1932), ten slotte, bracht de discussie nog eens goed in kaart. Hij verzet zich tegen de descriptietheorie van Russell. Hij vraag zich af hoe komt het, dat eigennamen identificeerbaar zijn. In een gesprek wordt een eigennaam herkend, doordat een identificerende descriptie met de eigennaam wordt geassocieerd. Deze betekenis is op zijn best imprecies. Het pragmatische gemak van eigennamen bestaat eruit, dat we eigennamen niet als descripties maar als kapstokken gebruiken: “they function not as descriptions, but as pegs on which to hang descriptions” (Searle 1958 : 172). Searle beweert dus, dat eigennamen geen daadwerkelijke betekenis hebben, maar een losse relatie onderhouden met de aspecten van het object, waarnaar ze verwijzen.

In deze sectie: